We hebben allemaal een basisidee van wat tijd is: een opeenvolging van gebeurtenissen, de ene na de andere, van het verleden via het heden naar de toekomst. Toch is tijd niet iets dat je kunt zien, horen, ruiken, aanraken of proeven. Het kan echter wel worden gemeten, en dat is het aspect van tijd dat van belang is in de astronomie en de natuurkunde.
We meten tijd door de duur van wat er gebeurt te vergelijken met de duur die wordt gemeten op een klok of, voor langere periodes, op een kalender. Traditioneel zijn dit soort tijdmetingen gebaseerd op de rotatie van de aarde. De tijd die de aarde nodig heeft om een volledige rotatie te voltooien (zoals bepaald door de positie van de zon) bepaalt de lengte van een dag. De gebruikelijke onderverdelingen – een dag verdeeld in 24 uur, elk uur verdeeld in 60 minuten, elke minuut in 60 seconden – bieden aanvullende tijdseenheden.
Sinds 1967 is de definitie van tijd echter gebaseerd op de duur van een seconde, gemeten door een cesium-133 atoomklok (“SI-seconde”). Op basis hiervan zijn verschillende tijdsystemen gedefinieerd, met name de Universal Time (UTC), die wereldwijd wordt gebruikt voor officiële tijdmeting, en de zogenaamde Juliaanse datum en variaties daarop, een continue telling van dagen die in de astronomie wordt gebruikt.
Einsteins speciale relativiteitstheorie en zijn algemene relativiteitstheorie hebben aangetoond dat de tijd die op een klok verstrijkt, zowel afhankelijk is van de beweging als van de invloed van de zwaartekracht op die klok. Met deze relativistische effecten moet rekening worden gehouden bij zeer nauwkeurige tijdmetingen, zoals die waarbij gebruik wordt gemaakt van de satellieten van het Global Positioning System (GPS).
Gerelateerde termen:
• Siderische dag